Wat heeft de bestuursrechter te maken met geweldsmiddelen? Hij kan de beslissing van de Minister over de toekenning van geweldsmiddelen toetsen. In deze kennisblog wordt er uitleg gegeven over enkele aspecten van de bestuursrechtelijke aanvraagprocedure en wordt er aandacht besteed aan enkele rechterlijke uitspraken.
Door: Luca van Antwerpen – 17 juni 2024
Inleiding
Deze kennisblog heeft niet tot doel om een uitputtende uitleg te geven over elke stap van de aanvraagprocedure voor politiebevoegdheden. In deze kennisblog wordt een uitleg gegeven over enkele aspecten van de bestuursrechtelijke procedure. Vervolgens worden enkele rechterlijke uitspraken uitgelicht, waarbij de toekenning of weigering van politiebevoegdheden onderworpen werd aan een rechterlijke toetsing.
Het Geweldsmonopolie
In Nederland heeft de politie (en de krijgsmacht) het geweldsmonopolie. In de Politiewet 2012 (“Pw”) en de daarbij behorende Ambtsinstructie staan de regels met betrekking tot geweldsbevoegdheden. De wettelijke grondslag voor een geweldsaanwending is artikel 7, eerste lid van de Pw. Daarin staat:
“De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld of vrijheidsbeperkende middelen te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik hiervan verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.”
Omdat deze bevoegdheden in beginsel alleen toekomen aan de politie, wordt er vaak gesproken over politiebevoegdheden. In artikel 7, negende lid van de Pw staat dat een gelijke bevoegdheid toe kan komen aan buitengewone opsporingsambtenaren:
“Onze Minister kan bepalen dat de in artikel 142, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bedoelde buitengewone opsporingsambtenaren, voor zover door hem hetzij in persoon, hetzij per categorie of eenheid aangewezen, de bevoegdheden omschreven in het eerste, derde en vierde lid kunnen uitoefenen. Alsdan wordt met overeenkomstige toepassing van artikel 9 een ambtsinstructie voor hen vastgesteld.”
De Minister kan dus bepalen dat BOA’s politiebevoegdheden kunnen uitoefenen. Volgens het Besluit Buitengewoon Opsporingsambtenaar (“BBO”) moet daar wel een aantekening van gemaakt worden op de akte van opsporingsbevoegdheid.
De Algemene wet bestuursrecht
In de Algemene wet bestuursrecht staan regels over hoe de overheid zich dient te gedragen jegens burgers en andere overheden. Er staan bijvoorbeeld regels in over het aanvragen van een besluit, het verlenen/weigeren van een besluit en dat er bezwaar / beroep mogelijk is.
De Aanvraagprocedure
In het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar (“BBO”) staat dat een boa-werkgever een aanvraag kan indienen voor het verlenen of wijzigen van een akte van opsporingsbevoegdheid. Daarin is bepaald dat een akte verleend of gewijzigd kan worden:
“Indien die opsporingsbevoegdheid noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie van de desbetreffende persoon of de dienst waarbij hij werkzaam is, en een beroep op de politie voor het uitoefenen van opsporingsbevoegdheden bezwaarlijk, niet mogelijk of niet wenselijk is.” Dit wordt ook wel het noodzaakscriterium genoemd.
In de Beleidsregels BOA is bepaald dat dit noodzaakcriterium ook gehanteerd wordt voor de toekenning van politiebevoegdheden, vrijheidsbeperkende middelen en geweldsmiddelen. [1] (per geweldsmiddel worden aanvullende criteria gehanteerd, deze worden niet verder behandeld in deze kennisblog).
In deze regels staan enkele subjectieve criteria, bijvoorbeeld:
- wanneer is er voldaan aan het noodzaakscriterium?
- wanneer is een beroep op de politie voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden niet wenselijk?
Beslissingsruimte en zelfbinding
In de wet kunnen verschillende bewoordingen veel impact hebben. De bewoording van een wettelijk voorschrift kan betekenen dat een bestuursorgaan (in casu: de Minister) heel veel of juist heel weinig ruimte heeft om een beslissing te nemen.
Kan-bepalingen
Wanneer er sprake is van een ‘kan-bepaling’ dan heeft een bestuursorgaan veel ruimte om iets wel of niet te doen. Dit wordt ‘beleidsvrijheid’ of ‘beleidsruimte’ genoemd.
Naar oordeel van de Minister
Wanneer de woorden ‘Naar oordeel van’ gebruikt worden, dan heeft het bestuursorgaan “beoordelingsruimte”. Dat wil zeggen dat het bestuursorgaan zelf mag beslissen of voldaan wordt aan een vage norm.
Beleidsregels
In een beleidsregel kan een bestuursorgaan aangegeven hoe belangen afgewogen worden, hoe feiten vastgesteld worden of hoe wettelijk voorschriften uitgelegd worden bij het gebruiken van een bestuursbevoegdheid. Door het bekendmaken van een beleidsregel bindt het bestuursorgaan zichzelf aan deze regels. In de Beleidsregels BOA heeft de Minister bijvoorbeeld aangegeven wat de criteria zijn voor de toekenning van geweldsmiddelen.
Afwijkingsbevoegdheid
In artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht staat dat een bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregels handelt, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
In verband met de rechtszekerheid moet een bestuursorgaan zich dus houden aan zijn eigen beleidsregels. Maar in bijzondere gevallen kan het noodzakelijk zijn om toch van de beleidsregels af te wijken.
Adviesgevers
In de beleidsregels is bepaald dat BOA-werkgevers een advies moeten vragen aan de direct toezichthouder en de toezichthouder.
De korpschef van de Politie is de direct toezichthouder [2] en als toezichthouder wordt een hoofdofficier van justitie aangewezen. Voor het gemak zal ik hen in deze blog aanduiden als de toezichthouders.
Een onderdeel van het formele zorgvuldigheidsbeginsel is dat een bestuursorgaan zich kan laten adviseren door een ter zake deskundige instantie over de vaststelling van feiten. In bepaalde gevallen moet een bestuursorgaan een oordeel geven over een onderwerp waarover het bestuur misschien helemaal geen kennis heeft. In dat geval is een adviseur onontbeerlijk.
Materieel zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel
Artikel 3.4, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht geeft de opdracht aan het bestuur om de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af te wegen, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
Een bestuursorgaan is, bij de uitoefening van een bevoegdheid met beleidsruimte, verplicht om binnen de grenzen van de wet alle relevante belangen daadwerkelijk en op een evenwichtige wijze af te wegen.
Motiveringsbeginsel
Een bestuursorgaan moet in een besluit onder meer verantwoording afleggen over de feitenvaststelling en de waardering van belangen. Oftewel het bestuur moet inzichtelijk maken waarom het een besluit met een bepaalde inhoud heeft genomen.
Het motiveringsbeginsel vereist een duidelijk en draagkrachtige motivering. Deze motivering moet ook deugdelijk zijn. Een draagkrachtige motivering moet in ieder geval steunen op een juiste feitelijke en juridische grondslag.
Hoe gedetailleerd de motivering moet zijn, is afhankelijk van de aard van het besluit en de omstandigheden van het geval. Als minimumeis stelt de bestuursrechtspraak dat uit het motiveringsbeginsel voor het bestuursorgaan de verplichting voortvloeit om “… althans enigermate inzicht te geven in de gedachtegang die aan zijn besluit ten grondslag ligt.“
Rechterlijke toetsing
Wanneer er sprake is van een ‘kan-bepaling’, dan heeft dat gevolgen voor de mate van rechterlijke toetsing. Een rechter mag namelijk niet “op de stoel van het bestuur” gaan zitten. Wanneer het bestuur beleidsruimte heeft, dan mag de rechter slechts een marginale evenredigheidstoets uitvoeren. Een marginale evenredigheidstoets houdt in dat de rechter beoordeelt of een bestuursorgaan in redelijkheid een besluit had kunnen nemen.
Als het bestuur bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het desbetreffende besluit had kunnen komen, is het besluit onrechtmatig. De rechter geeft dan aan dat het besluit in ieder geval niet zo door de beugel kan. Hoe vervolgens wel beslist moet worden, is dan weer aan het bestuur.
Jurisprudentie
Er is weinig jurisprudentie op het gebied van de aanvraag van geweldsmiddelen voor BOA’s. In deze kennisblog worden drie beroepsprocedures als voorbeeld uitgelicht, waarin de bestuursrechter een oordeel moest vellen over de aanvraag van geweldsmiddelen.
De gemeente Haarlemmermeer
De gemeente Haarlemmermeer heeft een lange juridische procedure gevoerd tegen een beslissing van de Minister. De gemeente had namelijk een aanvraag ingediend voor de toekenning van een wapenstok aan al hun gemeentelijke BOA’s.
Inleiding
In 2012 [3] heeft de minister besloten tot toekenning van opsporingsbevoegdheden aan boa’s voor het gehele grondgebied van de gemeente en daarbij bepaald dat zij die bevoegdheden kunnen uitoefenen met gebruikmaking van een korte wapenstok voor een periode van 5 jaar.
In 2017 heeft de gemeente Haarlemmermeer gevraagd om het besluit uit 2012 te verlengen. Maar, na adviezen van de toezichthouders, heeft de Minister dat geweigerd.[4] Volgens de Minister was niet aan het noodzaakcriterium voor de toekenning van een wapenstok voldaan. Alleen binnen het beheersgebied van de Luchthaven Schiphol mochten BOA’s gebruikmaken van een wapenstok.
Na een bezwaar van de gemeente Haarlemmermeer heeft de Minister dat besluit gehandhaafd.
Beroep
Tijdens de beroepsprocedure kwam de bestuursrechter tot de conclusie dat de motivering onzorgvuldig en ondeugdelijk was. Na een schriftelijke aanvulling van de Minister heeft de bestuursrechter deze gebreken gepasseerd en het besluit alsnog rechtmatig geacht.
Hoger beroep I [5]
Omdat de gemeente Haarlemmermeer van mening was dat het van het grootste belang was dat haar boa’s voor hun veiligheid gebruik konden blijven maken van een korte wapenstok, heeft zij tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld.
De gemeente Haarlemmermeer had (kort samengevat) toegelicht dat in de periode:
- van maart 2014 tot en met september 2017 9 incidenten hadden plaatsgevonden waarbij er sprake was van agressie tegen BOA’s;
- van januari 2018 tot en met oktober 2018, een periode waarbij de BOA’s buiten de luchthaven Schiphol geen wapenstok droegen, er 18 incidenten van agressie tegen BOA’s plaats hadden gevonden.
Volgens de gemeente Haarlemmermeer was uit de praktijk gebleken dat het feit dat boa’s geen wapenstok meer mochten dragen door burgers werd gezien als een verlies van aanzien en ten koste ging van hun gezag. Zij hadden daardoor eerder te maken gekregen met incidenten die uit de hand dreigden te lopen.
Omdat de Minister die stelling van de gemeente, die werd ondersteund door de incidentencijfers in de periode januari 2018 tot en met oktober 2018, niet voldoende had bestreden, had de minister inzichtelijk moeten maken waarom ook voor de BOA’s die in het verleden de beschikking hadden over een wapenstok, geen noodzaak werd gezien om een wapenstok te dragen.
De Minister had onvoldoende gemotiveerd dat er geen sprake zou zijn van een toename van het aantal gevallen waarin een BOA met geweld geconfronteerd werd en waarbij bewapening met een geweldsmiddel wenselijk zou zijn geweest.
Het hoger beroep was daarom gegrond: De Minister moest een nieuw besluit nemen.
Besluit n.a.v. hoger beroep I
Na het hoger beroep heeft de Minister opnieuw het bezwaar van de gemeente Haarlemmermeer beoordeeld. Daarbij heeft de Minister een nieuw overzicht geweldsincidenten en een aanvullend advies van de toezichthouders betrokken. De Minister kwam opnieuw tot het besluit dat er geen sprake was van een toename van het aantal gevallen waarin een boa met geweld geconfronteerd was en waarbij bewapening met een wapenstok wenselijk zou zijn geweest.
Hoger beroep II [6]
Het nieuwe besluit was grotendeels gebaseerd op het nieuwe advies van de toezichthouders. De gemeente Haarlemmermeer had dat advies niet ontvangen voordat er een nieuw besluit werd genomen en had daarom ook niet de mogelijkheid gehad om tijdig op het advies te reageren. De Minister had de gemeente Haarlemmermeer opnieuw moeten horen. Dit maakte dat het hoger beroep in ieder geval gegrond was.
Vervolgens overweegt de bestuursrechter:
Een bestuursorgaan mag op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Als een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan (r.o. 9.4.).
Naar oordeel van de afdeling bestuursrechtspraak kon de Minister zijn besluit niet zonder meer op de adviezen van de toezichthouders baseren, omdat de rednering daarin onvoldoende begrijpelijk was.
Ten eerste kon uit de adviezen opgemaakt worden dat er een toename was van fysieke geweldsincidenten in 2019 en 2020 vergeleken met de periode van 2014 tot en met 2017.
Ten tweede werd overwogen dat de Beleidsregels geen onderscheid maakten tussen fysiek geweld en andere vormen van geweld. Het was onduidelijk waarom de toezichthouders onderscheid maakten tussen fysieke geweldsincidenten en incidenten waarin sprake was van een ander type geweld, terwijl dreiging met (fysiek) geweld ook een zeer ernstig karakter kan hebben.
Daarnaast had de Minister geen uitvoering gegeven aan de opdracht van de afdeling bestuursrechtspraak om inzichtelijk te maken waarom ook voor BOA’s die in het verleden beschikten over een wapenstok, er geen noodzaak werd gezien om een wapenstok te dragen. Verder merkte de afdeling bestuursrechtspraak op dat het aantal geweldsincidenten op Schiphol, waar de wapenstok wel gebruikt werd, lager was.
De Minister had aangegeven dat de Beleidsregels strikt zijn. De afdeling bestuursrechtspraak overwoog echter dat als bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, dan moet er afgeweken worden van de beleidsregels.
De afdeling bestuursrechtspraak kwam tot de conclusie dat het beroep gegrond was. De rechtsgevolgen van het besluit konden niet in stand gelaten worden, het besluit van de Minister werd daarom vernietigd. De Minister werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Besluit n.a.v. hoger beroep II
Na het hoger beroep besloot de Minister dat de BOA’s van de gemeente Haarlemmermeer een wapenstok mochten gebruiken. [7]
De gemeente Baarn
In 2020 is er een akte van opsporingsbevoegdheid verleend aan een groene BOA van de gemeente Baarn. Bij de akte waren de geweldsmiddelen handboeien, korte wapenstok en pepperspray toegekend. Er was een mutatieverzoek ingediend voor de uitbreiding van de geweldsmiddelen met een uitschuifbare wapenstok en een vuurwapen. De Minister had deze aanvraag geweigerd, waarna de burgemeester bezwaar en daarna beroep had ingesteld.
Hoorplicht
Tijdens de bezwaarfase had de Minister de bezwaargronden voorgelegd aan de toezichthouders, die gezamenlijk gereageerd en nogmaals geadviseerd hadden om de gevraagde uitbreiding van geweldsmiddelen te weigeren. De burgemeester was niet in de gelegenheid gesteld om zijn standpunt daarover naar voren te brengen, waardoor de hoorplicht geschonden was. Alleen al voor die reden was het beroep gegrond.
Noodzaakcriterium: soort wetsovertredingen
De burgemeester voerde aan dat de BOA belast was met de opsporing van strafbare feiten van, onder meer, de Wet op de economische delicten, de Wet natuurbescherming en diverse delicten uit het Wetboek van strafrecht, waaronder stroperij. De burgemeester heeft aangevoerd dat de boa ook in de uitvoering van zijn taken wordt geconfronteerd met ernstige (criminele) activiteiten, zoals gewapende stroperij en drugsdumpingen. Bovendien is het onjuist dat het vuurwapen uitsluitend kan worden toegekend bij zeer specifiek opgedragen taken, bijvoorbeeld als een boa aantoonbaar is belast met de opsporing van zware misdrijven waarbij de redelijke verwachting bestaat dat hij met onmiddellijk vuurwapengebruik kan worden geconfronteerd.
De minister stelde zich hierover op het standpunt dat het gelet op de taakstelling van de BOA niet de verwachting was dat hij snel zou worden geconfronteerd met onmiddellijke en ernstige agressie en/of (vuur)wapengebruik. De gemeente heeft geen wettelijke verplichting om de Wet natuurbescherming te handhaven. Met de introductie van de Wet Natuurbescherming 2017 zijn veel gemeentelijke milieutaken overgeheveld naar provincies. In het Integraal Handhavingsplan van de gemeente Baarn staat vermeld dat de gemeente alle wettelijke milieuhandhavingstaken bij de RUD heeft belegd.
De rechtbank was van oordeel dat de Minister onvoldoende gemotiveerd had dat het gelet op de taakstelling van de boa niet de verwachting was dat hij snel zou worden geconfronteerd met onmiddellijke en ernstige agressie en/of (vuur)wapengebruik.
De Minister stelde dat de BOA geen wettelijke verplichting had om de Wet natuurbescherming te handhaven. Maar uit de regeling domeinlijsten buitengewoon opsporingsambtenaar blijkt dat via artikel 1a van de Wet op de economische delicten de BOA domein II belast is met de opsporing van strafbare feiten, neergelegd in een aantal artikelen van de Wet natuurbescherming. Het functieprofiel van de BOA domein II van de gemeente Baarn sloot daar ook op aan.
Bovendien stond in een advies van de toezichthouders dat gewapende stroperij in beginsel bij de RUD en de politie ligt. Het was voor de rechtbank onduidelijk hoe dit zich verhield tot de domeinlijst en hoe de taken en bevoegdheden dan precies verdeeld zijn en waarop dat gebaseerd was.
De rechtbank nam als voorbeeld drugsdumpingen. Volgens het Integraal handhavingsplan gemeente Baarn 2018-2021 was de handhaving van milieudelicten neergelegd bij de RUD. Maar omdat de handhaving van een aantal overtredingen van de Wet milieubeheer via artikel 1a van de Wet op de economische delicten en het functieprofiel van de boa domein II ook tot de werkzaamheden van de BOA behoorde, was het niet duidelijk of deze opsporingsbevoegdheid volledig weggehaald was bij de BOA of niet.
Noodzaakcriterium: aard agressie, welke geweldsmiddelen op basis van taakstelling, situaties in het verleden waarbij bewapening wenselijk was geweest.
In verband met de onduidelijkheid over het soort wetsovertredingen waarvoor opsporingsbevoegdheid verleend was, was de aard van de te verwachten agressie niet te bepalen. De rechtbank liet zich daarom daarover niet uit.
Wel vond de rechtbank het van belang om te benoemen dat de voorgestelde oplossing van de Minister om niet in de avond te patrouilleren geen redelijke oplossing was, als het tegengaan van illegale stroperij of de opsporing van milieudelicten tot het takenpakket zouden behoren.
Beoordeling incidentenoverzicht
De burgemeester had een incidentenoverzicht vanaf 2013 overlegd. De Minister was expliciet ingegaan op incidenten die zich voorgedaan hadden in 2020. De Minister had verder gemotiveerd ingegaan was op een incident uit 2016, maar voor de overige incidenten had hij niet inzichtelijk gemaakt hoe die incidenten meegewogen en beoordeeld waren. Volgens de rechtbank had de Minister dat wel moeten doen. Als de Minister besluit om verder dan 12 maanden terug te kijken, dan moet dat wel op een inzichtelijke en gemotiveerde manier gebeuren, zodat de rechtbank dat kan toetsen. De rechtbank gaf de Minister mee om bij eventuele toekomstige besluitvorming daar aandacht aan te besteden.
Beoordeling voorwaarden bijlage A
Volgens de burgemeester had de Minister ten onrechte niet getoetst aan de aanvullende beleidsregels. De Minister had ze wel benoemd, maar waren niet actief betrokken bij de motivering. De rechtbank was het eens met de burgemeester.
Ex tunc-toetsing
De burgemeester had tevens aangevoerd dat er vergevorderde plannen waren om het noodzaakscriterium te vervangen voor een veiligheidscriterium, waarbij de toekenning van geweldsmiddelen af zou hangen van een risicobeoordeling met betrekking tot het terecht komen in geweldssituaties en te verwachten back up. Volgens de burgemeester had de Minister dat gegeven moeten betrekken bij het toepassen van het beleid.
De rechtbank was het daar niet mee eens. Gelet op de “ex tunc” toets [8] hoefde de Minister geen rekening te houden met eventuele wijzigingen van het beleid.
Evenredigheid
De burgemeester had aangevoerd dat de Minister het evenredigheidsbeginsel had geschonden door niet tot een andere afweging te komen. Volgens de burgemeester was het onduidelijk hoe de veiligheidsbelangen van de boa gewogen waren tegen het belang van het voeren van een restrictief beleid bij de toekenning van de gevraagde geweldsmiddelen.
De rechtbank kon dit niet beoordeling in verband met het motiveringsgebrek met betrekking tot de voorgenoemde taakstelling van de BOA.
Gelijkheidsbeginsel
De burgemeester had aangevoerd dat diverse andere BOA’s, ook van gemeenten, wel uitgerust waren met de aangevraagde geweldsmiddelen. Omdat de burgemeester in het geheel niet concreet had gemaakt dat er sprake was van gelijke gevallen voor wat betrof de taakuitoefening en omstandigheden was de rechtbank het daarmee niet eens.
Geen nieuw besluit, wel rekening houden met de uitspraak
Hoewel het beroep gegrond was, hoefde de Minister geen nieuw besluit te nemen. De betreffende BOA was niet meer werkzaam bij de gemeente Baarn. Als er een nieuw mutatieverzoek ingediend wordt, dan zal de Minister wel rekening moeten houden met de overwegingen in de uitspraak van de rechtbank.
Eigenaar landgoed
Beroep I
Een stichting was in beroep gegaan tegen een besluit van de Minister voor rechtsbescherming. Het beroep richtte zich tegen de afwijzing van de aanvraag voor een vuurwapen voor een bij de stichting in dienst zijnde groene BOA.
De stichting had aangevoerd dat de BOA’s sinds 1984 beschikken over een vuurwapen. Volgens een tussenuitspraak had de Minister onvoldoende gemotiveerd waarom bij eerdere aanvragen de noodzaak voor een vuurwapen wel aanwezig was, maar niet ten tijde van het bestreden besluit. Daarbij had de rechtbank overwogen dat regels waaraan getoetst werd niet waren veranderd en het standpunt van de stichting dat de omstandigheden waaronder de boa zijn werk deed niet veranderd waren, was niet gemotiveerd weersproken door de Minister. Daarom kreeg de Minister de opdracht om:
Te motiveren waarom de noodzaak voor een vuurwapen er eerst wel was en nu niet meer is. Oftewel: is er iets veranderd en zo ja, wat?
In reactie op de tussenuitspraak had de Minister gemotiveerd dat het verschil in beoordeling te maken had met de adviezen van de toezichthouders. In 2016 hadden de direct toezichthouders een positief advies uitgebracht, bij de beoordeling van de aanvraag in 2022 hadden de toezichthouders een negatief advies uitgebracht.
Naar oordeel van de rechtbank was de Minister er niet in geslaagd om het motiveringsgebrek te herstellen. De Rechtbank gaf ten eerste aan dat er nog altijd niet duidelijk was wat er veranderd was dat er geen vuurwapen toegekend werd. Aan de hand van de enkele vermelding dat de toezichthouders eerst positief geadviseerd hadden en (ten tijde van de aanvraag) niet, kon niet opgemaakt worden wat er veranderd is.
De rechtbank verklaarde daarom het beroep gegrond en vernietigde het besluit.
Beroep II [9]
Na het eerste beroep had de Minister alsnog besloten om de aanvraag voor een vuurwapen af te wijzen. De stichting had daartegen beroep ingesteld.
De stichting voerde aan dat de Minister geen duidelijke reden had gegeven waarom het vuurwapen na jaren van toekenning onthouden werd. Volgens de stichting waren de omstandigheden waaronder de BOA zijn werk verrichte en het toetsingskader niet veranderd.
De rechtbank stelde dat de Minister wel gemotiveerd had waarom en geen vuurwapen toegekend werd. De rechtbank vond het voldoende dat de Minister toegelicht had dat het vuurwapen in 2016 ten onrechte toegekend was.