Home » Knowledge Base » Uitleg Besluit lozen buiten inrichtingen voor BOA domein I

Uitleg Besluit lozen buiten inrichtingen voor BOA domein I

Door: Luca van Antwerpen – 13 oktober 2022

Er zijn strafbare feiten die vaak opgespoord worden door gemeentelijke BOA’s, zoals fout parkeren of APV feiten. Er zijn ook strafbare feiten die minder vaak opgespoord worden door gemeentelijke BOA’s, bijvoorbeeld omdat de kennis daarvan ontbreekt. Strafbare feiten uit het Besluit lozen buiten inrichtingen zijn daar een voorbeeld van. In deze blog geef ik uitleg over het Besluit lozen buiten inrichtingen zodat gemeentelijke BOA’s voldoende kennis hebben om zelfstandig een proces-verbaal op te kunnen maken.

Het Besluit lozen buiten inrichtingen
Het Besluit lozen buiten inrichtingen (Stb. 2011, 153) is gebaseerd op meerdere wetten. Afhankelijk van de lozingsactiviteit is de Wet milieubeheer, de Waterwet of de Wet bodembescherming van toepassing.

Verhouding Wet milieubeheer, Waterwet, Wet bodembescherming
In de Wet milieubeheer (hierna: Wm), de Waterwet (hierna: Wtw) en de Wet bodembescherming (hierna: WBB)staan verschillende verboden om bepaalde handelingen te verrichten. In die wetten wordt aangegeven dat er vrijstellingen gelden ten aanzien van bepaalde categorieën van gevallen. Die vrijstellingen zijn onder andere vastgesteld in het Besluit lozen buiten inrichtingen (hierna: Blbi), Besluit lozen afvalwater huishoudens en het Activiteitenbesluit.

In het Blbi wordt er onderscheid gemaakt in drie soorten lozingen:

  • Lozingen die niet rechtstreeks in het milieu plaatsvinden, maar in voorzieningen voor de inzameling, transport of zuivering van afvalwater (die in de meeste gevallen door de overheid worden beheerd), vallen onder de Wm;
  • (Lozingen met behulp van en werk, niet zijnde een openbaar vuilwaterriool, in een zuiveringtechnisch werk vallen onder de Wtw);
  • Directe lozingen in een oppervlaktewaterlichaam vallen onder de Wtw;
  • Lozingen op of in de bodem vallen onder de WBB.

In deze blog geef ik uitleg over indirecte lozingen die onder de Wm vallen.

Domeinenlijst BOA domein I
In de bijlage van de Regeling domeinenlijst buitengewoon opsporingsambtenaren (hierna: de domeinlijst) staat voor welke strafbare feiten buitengewone opsporingsambtenaren (hierna: BOA’s) opsporingsbevoegd kunnen zijn. Er is echter geen sprake van een standaard bevoegdheid, bij het aanvragen van een akte van opsporingsbevoegdheid moet de werkgever duidelijk maken welke strafbare feiten uit de domeinenlijst noodzakelijk zijn voor de vervulling van de taak. Voordat de BOA opsporingshandeling gaat verrichten dient hij/zij zich er van tevoren van te overtuigen dat hij/zij opsporingsbevoegd is.

Opsporingsbevoegdheid BOA’s
BOA’s domein I zijn bevoegd om de navolgende strafbare feiten op te sporen:

  • Alle strafbare feiten uit het Blbi juncto art. 10.2, eerste lid Wm;
  • Artikel 6.2, lid 1 Wtw;
  • Artikel 13 WBB.
Geen alternatieve tekst opgegeven voor deze afbeelding

Bevoegd gezag
Afhankelijk van de lozingsactiviteit kunnen meerdere bestuursorganen het bevoegd gezag zijn. In artikel 1.4 Blbi wordt aangegeven wie het bevoegd gezag is bij bepaalde lozingsactiviteiten.

  • Burgemeester en wethouders zijn het bevoegd gezag bij lozingen van afvalwater en andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en transport van afvalwater (indirecte lozingen) vanuit niet-inrichtingen. Zij zijn ook het bevoegde gezag wanneer het lozen in de bodem plaatsvindt, indien het lozen plaatsvindt op een diepte van minder dan 10 meter beneden het maaiveld;
  • Gedeputeerde staten van de provincie zijn het bevoegd gezag bij lozingen in de bodem indien dat lozen geheel of gedeeltelijk plaatsvindt op een diepte van meer dan 10 meter beneden het maaiveld.
  • Het bestuur van een waterschap is het bevoegd gezag als er sprake is van een lozen als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid Wtw in een oppervlaktewaterlichaam dat niet in beheer bij het Rijk is en als er sprake is van een lozen als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid Wtw;
  • De Minister van Infrastructuur en waterstaat is bevoegd gezag als er sprake is van een lozen als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid Wtw in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.

Zorgplicht Blbi
In artikel 2.1, van het Blbi staat de zorgplicht. In de zorgplicht staat dat:

“Degene die loost en weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door het lozen nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde voorschriften, voorkomt die gevolgen of beperkt die voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd”.

In het tweede lid van dat artikel wordt aangegeven wat er moet worden verstaan onder: “het voorkomen of beperken van het ontstaan van nadelige gevolgen voor het milieu”. Daaronder wordt verstaan:

  • het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van bodemverontreiniging;
  • het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het grondwater;
  • het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam;
  • het voorkomen van risico’s voor de omgeving en van ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen, en het zo veel mogelijk beperken van de gevolgen daarvan;
  • het zorgen voor een goede staat van onderhoud van de voorzieningen en installaties die gevolgen kunnen hebben voor de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van het lozen;
  • de bescherming van de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater;
  • het doelmatig beheer van afvalwater.

Toelichting zorgplicht
In de Nota van toelichting staat het navolgende omschreven over de zorgplichtbepaling:

“Indien door het bevoegd gezag wordt geconstateerd dat met betrekking tot een milieuaspect het belang van de bescherming van het milieu wordt geschaad, kan direct met toepassing van de zorgplichtbepaling worden gehandhaafd. Direct handhavend optreden is aan de orde wanneer het belang van de bescherming van het milieu wordt geschaad als gevolg van handelen, waarbij de lozer in redelijkheid had kunnen overzien dat er sprake is van strijd met de in de zorgplichtbepaling verwoorde belangen van de bescherming van het milieu. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om de lozing van afvalstoffen in het vuilwaterriool die evident schadelijk zijn voor de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater, zoals motorolie, of vast afval. Het vuilwaterriool is immers, ondanks het daaraan gekoppelde zuiveringtechnisch werk, geen afvalput met een onbegrensde verwerkingscapaciteit, en afvalstoffen die in redelijkheid daaruit weggehouden kunnen worden dienen op andere wijze te worden afgevoerd. (Stb. 2011, 153, p. 40).

Het lozen van bijvoorbeeld motorolie of vaste afvalstoffen is verboden. Deze afvalstoffen dienen op een andere wijze afgevoerd te worden.

Lozingsverbod
In artikel 2.2, eerste lid, onderdeel b Blbi staat dat het verboden is om:

  • afvalwater en andere afvalstoffen te lozen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater niet zijnde een vuilwaterriool, tenzij dat lozen is toegestaan bij of krachtens de artikelen 3.1 tot en met 3.5, 3.10, 3.13, 3.22, 3.24 en 3a.2.

Bij de genoemde uitzondering valt te denken aan:

  • Lozen van grondwater bij bodemsanering en proefbronnering
  • Lozen van grondwater bij ontwatering
  • Lozen van afvloeiend hemelwater
  • Lozen ten gevolge van werkzaamheden aan vaste objecten
  • Lozen ten gevolge van opslaan en overslaan van goederen

Toelichting lozingsverbod
Volgens deze verbodsbepaling is het verboden om afvalwater en andere afvalstoffen te lozen in een hemelwaterstelsel buiten een inrichting (Zie bijvoorbeeld Stb. 2014, 20, p. 29).

Economische delicten
De grondslag van de indirecte lozingen in het Blbi is artikel 10.2 Wm. Volgens artikel 1a, onderdeel 1 WED zijn economische delicten eveneens overtredingen van voorschriften gesteld bij of krachtens artikel 10.2 Wm. Alle strafbare feiten uit het Blbi zijn dus economische delicten.

Misdrijf of overtreding?
Volgens artikel 2, eerste lid WED zijn de bovengenoemde economische delicten misdrijven voor zover zij opzettelijk zijn begaan. Als er geen sprake is van een misdrijf (geen opzet), is het een overtreding.

Bevoegdheden WED
In artikel 25 WED staat dat voor zover daarvan in de WED of de in artikel 1 of 1a genoemde wetten is afgeweken, gelden ten aanzien van de opsporing van economische delicten de bepalingen van het Wetboek van strafvordering. In de WED zijn verschillende afwijkende bevoegdheden geschept voor de opsporing van economische delicten. In mijn blog “Handhaving Wet op de economische delicten door BOA’s domein I” geef ik uitleg over de bevoegdheden uit de WED.

Bestuurlijke handhaving
Een voor de overtreding bevoegde toezichthouder kan een onderzoek instellen en een rapport opmaken [1]. Aan de hand van het rapport kan het college van burgemeester en wethouders een herstelsanctie opleggen. Het opleggen van een bestuurlijke boete is niet mogelijk.

Strafrechtelijke handhaving
Een bevoegde opsporingsambtenaar kan een opsporingsonderzoek instellen en proces-verbaal opmaken. Aan de hand van het proces-verbaal kan de officier van justitie besluit om bijvoorbeeld een strafbeschikking op te maken of de verdachte te dagvaarden.

Samenvatting
Bij indirecte lozingen is de gemeente het bevoegde gezag. BOA’s domein I kunnen de bevoegdheid hebben om strafbare feiten uit het Blbi op te sporen en daarvan een proces-verbaal op te maken. Enkele praktijk voorbeelden zijn:

  • Een schilder die zijn verf in het riool loost;
  • Iemand die zijn eigen motorolie vervangt en de oude motorolie in het riool loost.

=============================================================

[1] Een proces-verbaal als bedoeld in artikel 152 van het Wetboek van strafvordering kan gebruikt worden in plaats van een rapport (art. 5:48, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht).